Hoe bewijst de jurist uit het ongerijmde?

De analyse van een bewijs uit het ongerijmde – de reductio ad absurdum – is bij ons in De Juridische Argumentatiekliniek regelmatig onderwerp van discussie. Onlangs bespraken wij een recent commentaar op de reductio in het Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht:

‘Waar een bewijs uit het ongerijmde in de wiskunde wil slagen (wie kent niet het diagonaalbewijs van Cantor?), overtuigt het in de doorsnee werkelijkheid van deze procedure allerminst.’[1]

Ja, we kennen natuurlijk allemaal het diagonaalbewijs van Cantor, maar waarom slaagt het bewijs uit het ongerijmde niet in de ‘doorsnee werkelijkheid van deze procedure’? Laten we even kijken naar de feiten. In een belastingzaak bij het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2016:5750) stond de vraag centraal of de belanghebbende kon bewijzen dat hij in Zwitserland woonde, ofwel in prachtig Fiscaal Nederlands: ‘dat het middelpunt van zijn levensbelangen in Zwitserland was gelegen’. De belanghebbende meende dit bewijs geleverd te hebben met de volgende redenering: ik heb geen bewijsmateriaal verzameld want dat zou ongerijmd zijn, gezien het feit dat ik er oprecht van overtuigd was dat ik in Zwitserland woon en dat dus niet hoefde te bewijzen. We kunnen dit bewijs uit het ongerijmde als volgt reconstrueren:

1  Als mijn woonplaats Zwitserland bewezen moest worden, zou ik bewijsmateriaal hebben verzameld (maar dat is niet te rijmen met mijn oprechte overtuiging dat ik in Zwitserland woonde)
2  Ik heb geen bewijsmateriaal verzameld
3  Dus: dat ik in Zwitserland woon, hoeft niet bewezen te worden

Het aardige van de redenering is dat deze logisch geldig is:

1   als p het geval is, dan is q het geval (niet te rijmen met r)
2   q is niet het geval
3    p is niet het geval

Maar een logisch geldige redenering leidt alleen maar tot aanvaardbare conclusies als de premissen aanvaardbaar zijn. En dat is hier een beetje het probleem: premisse 1 is aanvechtbaar. De belanghebbende mag het absurd vinden om bewijsmateriaal te verzamelen voor het naar zijn gevoel evidente, het objectieve belastingrecht vertrekt van andere uitgangspunten.

De onaanvaardbaarheid van de eerste premisse verklaart dus het problematische karakter van deze toepassing van het bewijs uit het ongerijmde, maar met aanvaardbare premissen kan dit type bewijs wel degelijk overtuigen. Sterker nog, het vormt bij de interpretatie van rechtsnormen een centrale rol. Kort gezegd houdt het in dat men een bepaalde interpretatie van een rechtsnorm verdedigt, door een andere interpretatie af te wijzen omdat deze absurd of ongerijmd is. In het Amerikaanse recht kent men het als doctrine of absurdity: indien de letterlijke interpretatie van een rechtsnorm leidt tot een absurd resultaat, moet men tot een betere interpretatie komen, bijvoorbeeld door uit te gaan van de regels van het taalgebruik.

Wat is een absurd resultaat? Dat is iets wat overduidelijk strijdig is met de geaccepteerde feiten of met onze overtuigingen. De rechtstheoreticus Marmor geeft het volgende voorbeeld van de eerste categorie. Een gemeentelijke verordening verplicht restaurants om schone wc’s te hebben. Nu is er een restaurant dat weliswaar schone wc’s heeft, maar deze gesloten houdt voor het publiek. Hierop aangesproken, verdedigt het restaurant zich met de argumentatie dat men zich houdt aan de letter van de verordening. Nee, zegt de rechter natuurlijk: die letterlijke interpretatie leidt tot een absurd resultaat, men moet hier kiezen voor de interpretatie op basis van het normale spraakgebruik: iedereen begrijpt dat bij deze regel verondersteld wordt dat die wc's open zijn.

Regeltoepassing kan ook leiden tot uitkomsten die in strijd zijn met onze overtuigingen of met principes van rechtvaardigheid die in het recht besloten liggen. Een bekend voorbeeld daarvan uit het Nederlandse recht is de zaak van de Onwaardige Deelgenoot (HR 7-12-1990, NJ 1991, 593). Iemand vermoordt zijn vermogende echtgenote nadat hij pas met haar in gemeenschap van goederen is getrouwd. De moord komt uit, hij wordt bestraft, maar hij eist vervolgens zijn aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap op. Op grond van een letterlijke lezing van de relevante wettelijke norm heeft hij daar recht op. Daar zijn de rechters het mee oneens. Die uitkomst is zo ongerijmd, zo in strijd met de algemene rechtsbeginselen en met de redelijkheid en billijkheid dat de letterlijke lezing van de rechtsnorm moet wijken voor een redelijker resultaat.

Diagnose. Zelfs als je niets van het diagonaalbewijs van Cantor begrijpt, kun je zien dat het bewijs uit het ongerijmde in de ‘dagelijkse werkelijkheid van het recht’ een belangrijke rol kan spelen.

vragen en reacties: juridischeargumentatiekliniek@gmail.com

[1] Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht 2017/797, afl 13.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *